Engels : Nederlands (to) make = maken (to) look = eruit zien (to) live = leven (to) listen = luisteren (to) like = aardig vinden he is = hij is you have = jullie hebben she has = zij heeft (to) go = gaan (to) get up = opstaan (to) eat = eten (to) drive = rijden (to) drink = drinken (to) do = doen (to) cook = koken (to) clean = schoonmaken (to) can = kunnen (to) buy = kopen we are = wij zijn they are = zij zijn I am = ik ben