Engels : Nederlands (to) walk = wandelen (to) understand = begrijpen She has got a bicycle. = Zij heeft een fiets. (to) write = schrijven (to) work = werken (to) wear = dragen (to) watch = kijken naar (to) wash = wassen (to) want = willen (to) tell = vertellen (to) talk = praten (to) swim = zwemmen (to) start = beginnen (to) stand = staan (to) sleep = slapen (to) sit = zitten tu run = rennen (to) ride = rijden (to) read = lezen (to) play = spelen