(to) walk (to) understand She has got a bicycle.
(to) write (to) work (to) wear
(to) watch (to) wash (to) want
(to) tell (to) talk (to) swim
(to) start (to) stand (to) sleep
(to) sit tu run (to) ride
(to) read (to) play
Zij heeft een fiets. begrijpen wandelen
dragen werken schrijven
willen wassen kijken naar
zwemmen praten vertellen
slapen staan beginnen
rijden rennen zitten
spelen lezen