Engels : Nederlands My father bought a new car yesterday. = Mijn vader heeft gisteren een nieuwe auto gekocht. Stand near the door. = Ga bij de deur staan. Take a piece of paper. = Pak een stuk papier. I can play the guitar. = Ik kan gitaar spelen. I have never seen a dophin. = Ik heb nog nooit een dofijn gezien. Have you ever been in London? = Ben je ooit in Londen geweest? She has just eaten a sandwich. = Zij heeft net een boterham gegeten. Did John drink his milk? = Heeft John zijn melk opgedronken? They went to a restaurant. = Zij zijn naar een restaurant gegaan. I watched a football match last night. = Ik heb gisteravond naar een voetbalwedstrijd gekeken. What did you do yesterday? = Wat heb je gisteren gedaan?