Engels : Nederlands (to) spend = uitgeven (to) speak = spreken (to) sleep = slapen (to) sit = zitten (to) sing = zingen (to) show = laten zien (to) shine = schijnen (to) share = delen (to) send = sturen (to) see = zien (to) scream / to shout = schreeuwen (to) sail = zeilen (to) run = rennen (to) ride = rijden (to) put = zetten (to) push = duwen (to) practise = oefenen (to) pick = kiezen (to) pay = betalen (to) pass = passeren (to) park = parkeren (to) paint = schilderen (to) open = openen (to) move = bewegen (to) meet = ontmoeten