Engels : Nederlands speak = spreek / spreken a bit = een beetje Dutch = Nederlands say = zeg little/small = klein lesson = les (de) learn = leer / leren because = omdat at school = op school shop = winkel (de) Everywhere = Overal speaks = spreekt one/people = men after = na course = cursus (de) go = ga study = studeren after that = daarna want = wil work = werken it = het important = belangrijk that = dat book = boek (het) cds = cd's cd-rom = cd-rom colour = kleur (de) of = van green = groen therefore = daarom talk = praten much = veel all = alle Dutch people = Nederlanders English = Engels do = wel / doen asks = vraagt we = wij answer = antwoorden difficult = moeilijk find/think = vind easy = makkelijk fast = snel she = zij slow(ly) = langzaam clear(ly) = duidelijk not a/no = geen language = taal (de) languages = talen are = zijn by the way = trouwens without = zonder they = ze listen = luisteren well/good = goed