Engels : Nederlands hey = hé where to? = waar ... heen go = ga supermarket = supermarkt (de) shopping = boodschappen need = heb nodig list = lijstje (het) made ?? = heb gemaakt on that = daar ... op is written / is = staat everything = alles milk = melk (de) sugar = suiker (de) fruit = fruit (het) may = mag just = even something = wat ask = vragen see = zie nowhere = nergens find = vind (over) there = daar left = links right = rechts let's see = even kijken believe = geloof coffee = koffie (de) (any) more = meer somewhere = ergens ah = ah look! = kijk get = halen / haal pay = betalen all right = oké it's a deal = dat doe ik! packs = pakken (anything) else = nog anything = iets vegetables = groente (de) buy = koop tomorrow = morgen market = markt (de) difference = verschil (het) between = tussen cheap = goedkoop cheaper = goedkoper than = dan please = alstublieft want = wilt pay by bank card = pinnen just a moment = moment (het) go ahead = gaat uw gang receipt = bon (de) necessary = nodig see you = tot ziens nice = prettig same to you = hetzelfde