Engels : Nederlands tell = vertel just = eens get off = stap uit walk = loop does it take you = doe erover small hour = uurtje (het) bicycle = fiets (de) ride a bike = fietsen goes = gaat faster = sneller moreover = bovendien space/ place = plaats (de) stand = staan annoying = vervelend well = nou rains = regent rain = regen (de) get = word wet = nat disadvantage = nadeel (het) prefer to take = neem liever (there) = er car = auto (de) somebody = iemand hij (it) = ie bus stop = bushalte (de) me = mij neighbourhood = buurt (de) need to = hoef (niet) wait = wachten traffic jam = file (de) true = waar space = ruimte (de) are = bent radio = radio (de) advantage = voordeel (het) perhaps = misschien busy/ going on = bezig comes = komt enters = komt binnen good morning = Goedemorgen good afternoon = goedemiddag far = ver from here = hiervandaan at most = hoogstens nearby = dichtbij within = binnen this morning = vanochtend broken = kapot had to = moest yesterday = gisteren was = was think = meen bridge = brug (de) open = open takes = kost because of that = daardoor some = sommige bad luck = pech