Engels : Nederlands hi = ha have missed = gemist town hall = gemeente (de) paper work/ documents = papieren make = maken make in order = in orde maken passport = paspoort (het) show = laten zien problem = probleem (het) it was about = het ging om residence permit = verblijfsvergunning (de) you should know = namelijk fot that = daarvoor special = speciale permit = vergunning (de) apply for = aanvragen did/ have done = gedaan lasted = geduurd so much = zoveel when = toen could = kon succeeded = gelukt received/ got = gekregen get = krijg meanwhile = intussen stay/ keep = blijven of course = natuurlijk don't I? = toch? visa = visum (het) embassy = ambassade (de) know = ken according to = volgens is right = klopt anyone who = wie for example = bijvoorbeeld company = bedrijf (het) something strange = iets raars heard = gehoord about = over test = toets (de) got to know = leren kennen Turkey = Turkije wanted = wilden to get married = trouwen was allowed = mocht enabling to settle down = inburgerings suppose = stel in love = verliefd think = denk new = nieuwe citizens = burgers some = enige knowledge = kennis (de) possess = bezitten before = voordat back = terug mean (be serious) = meen how = wat