Engels : Nederlands
mum = mam
super/ fabulous = fantastische
trousers = broek (de)
fits = past
to a T = perfect
price = prijs (de)
ehm = ach
you = jou
poor = arm
bank pass = pasje (het) / pinpas (de)
oh yes = jawel
red = rood
am in the red = sta rood
huh? = hè?
understand = snap
just/ recently = net
paid by bank card = gepind
is = ligt
perhaps = soms
looked/ searched = gezocht
pocket = zak (de)
have lost = ben kwijt
lost = verloren
stolen = gestolen
help = help
police = politie (de)
easy/ quiet = rustig
better = beter
bank = bank (de)
immediately = onmiddellijk
report = melden
money = geld (het)
withdraw = opneemt
about whom = rekening
mobile phone = mobieltje (het)
mine = t mijne / mijn mobieltje
settled = voor mekaar
fuss = toestand (de)
once more = opnieuw
opened = opende
form = formulier (het)
complete/ fill in = invullen
PIN code = pincode (de)
determine = bepaal
dad = papa
cash = contant
remits = maakt ... over
hardly = nauwelijks
imagine = me voorstellen
amounts = bedragen
course = tuurlijk
hold = hou
apparatus = apparaat (het)
Bob's your uncle = klaar is Kees
handy = handig
strange = vreemd
wall = muur (de)