Engels : Nederlands
next/coming = aanstaande
active = actief
of present interest/topical = actueel
occasionally/now and then = af en toe
section/department = afdeling
last/previous = afgelopen / vorig
dishes = afwas
alone/only = alleen
always = altijd
apartment = appartement
ballet = ballet
to call/to phone = bellen
famous = beroemd
better = beter
occupied/engaged = bezet
slice of bread = boterham
neighbour = buur
neighbourhood = buurt
calorie = calorie
lecture = college
after that/afterwards = daarna
to go down/to descend = dalen
then/than = dan
dance performance = dansvoorstelling
fat/obese = dik
to take a shower = douchen
busy/occupied = druk
real = echt
first = eerst
actually/really = eigenlijk
energy = energie
to experience = ervaren
fan = fan
favourite = favoriet
to cycle = fietsen
substantial/strong = flink
to happen = gebeuren
free/free of charge = gratis
dislike/hate = hekel
to repeat = herhalen
to play hockey = hockeyen
hotel = hotel
homework = huiswerk
content = inhoud
instrument = instrument
intellectual = intellectueel
internet = internet
jazz = jazz
news = journaal / nieuws
champion = kampioen
time = keer
classic/classical = klassiek
to chat/to talk = kletsen
coming/next = komend
choir = koor
croquette = kroket
quarter = kwart
to lose = kwijtraken / verliezen
last/final = laatste
dearest/preferably = liefst
rather = liever
line/number = lijn
easy = makkelijk
more = meer
most = meest
medium/secondary = middelbaar
midnight = middernacht
less/fewer = minder
least/fewest = minst
musical = muzikaal
after = na
never = nooit
minutes of a meeting = notulen
to practise/to exercise = oefenen
to have breakfast = ontbijten
ever = ooit
on/at = op
operation = operatie
orchestra = orkest
in … from now = over
overtime = overwerken
in/per = per
piano = piano
pop music/rock music = popmuziek
post = post
to talk = praten
programme = programma
review = recensie
to arrange/to organize = regelen
regularly/regular = regelmatig
to reserve/to book = reserveren
rich = rijk
salsa = salsa
to skate = schaatsen
to paint = schilderen
to pass/to succeed = slagen
to sleep = slapen
snob = snob
to play = spelen
player = speler
to practise sports = sporten
sporting = sportief
to play squash = squashen
to rise/to go up = stijgen
student years = studententijd
table/index = tabel
too = te
team = team
temperature = temperatuur
finally = ten slotte / tot slot
between/among = tussen
to watch out/to be careful = uitkijken
pronunciation = uitspraak
far = ver
to improve = verbeteren
further = verder
to earn = verdienen
story = verhaal
tiring = vermoeiend
different = verschillend
next/afterwards = vervolgens
to play soccer = voetballen
soccer match = voetbalwedstrijd
to follow = volgen
earlier/in the past = vroeger
awake = wakker
to go for a walk = wandelen
indeed = wel
ever/now and again = wel eens
world record = wereldrecord
working day = werkdag
wise = wijs
to win = winnen
big room/hall = zaal
to fail = zakken
certainly/certain = zeker
seldom = zelden
to sing = zingen
just/a short while ago = zojuist