Engels : Nederlands button = knop buy - bought - bought = kopen - kocht - gekocht clothes = kleding colour = kleur different = verschillend find - found - found = vinden - vond - gevonden have - had - had = hebben - had - gehad jacket = jasje jeans = spijkerbroek look at = kijken naar make - made - made = maken - maakte - gemaakt price = prijs say - said - said = zeggen - zei - gezegd see - saw - seen = zien - zag - gezien send - sent - sent = sturen - stuurde - gestuurd shirt = hemd skirt = rok store = winkel come - came - come = komen - kwam - gekomen jumper = trui maybe = misschien not bad = niet slecht prefer = liever hebben press = drukken op read - read - read = lezen - las - gelezen tell - told - told = vertellen - vertelde - verteld the same = hetzelfde town = stad trousers = broek useful = nuttig write - wrote - written = schrijven - schreef - geschreven amazing = ongelofelijk bear = beer boot = laars department = afdeling department store = warenhuis dress = jurk fashion = mode heavy = zwaar know - knew - known = weten - wist - geweten man = man men = mannen over = meer dan short = kort soft = zacht wear - wore - worn = dragen - droeg - gedragen woman = vrouw women = vrouwen at the moment = nu / op het moment cut - cut - cut = knippen - knipte - geknipt old-fashioned = ouderwets Shut up = Houd je mond