Engels : Nederlands call = roepen future = toekomst group = groep hear - heard - heard = horen - hoorde - gehoord history = geschiedenis information = informatie quick = snel / vlug agree = afspreken artist = kunstenaar building = gebouw crash = botsen each = ieder / elk earth = aarde exciting = spannend inside = binnen / binnenkant moon = maan muscle = spier plan = plattegrond strange = vreemd alone = alleen away = weg awful = vreselijk century = eeuw check = controleren choice = keuze each other = elkaar example = voorbeeld fall in love = verliefd worden / worden verliefd hard = moeilijk husband = echtgenoot in front of = voor meet - met - met = ontmoeten - ontmoette - ontmoet office = kantoor part of = deel van picture = foto planet = planeet text = sms'en gun = geweer huge = enorm It is about / It's about = Het gaat over speak - spoke - spoken = spreken - sprak - gesproken translate = vertalen watch = horloge