Engels : Nederlands pie = taart gorgeous = prachtig / prachtige countryside = platteland wander = zwerven / rondzwerven crowded = druk / drukke pollution = vervuiling afford = zich veroorloven / veroorloven zich survive = overleven impolite = onbeleefd suffer = lijden cabbage = kool foreigner = buitenlander avoid = vermijden tribe = stam certain = bepaald / bepaalde achieve = bereiken odd = vreemd / vreemde / raar / rare sleigh = slee boil = koken opposite = tegenovergesteld / tegenovergestelde death = dood / de dood make up = verzinnen pull = trekken at least = tenminste admit = toegeven goat = geit braid = vlechten in common = gemeen garlic = knoflook chop = fijnhakken tablespoon = eetlepel shrimps = garnalen broth = bouillon noodles = mie exchange = uitwisseling sign up = inschrijven poverty = armoede