Engels : Nederlands semi-final = halve finale beat - beat - beaten = verslaan - versloeg - verslagen opponent = tegenstander mistake = fout tournament = toernooi cycling = wielrennen competitors = deelnemers shot = schot disability = handicap annual = jaarlijks / jaarlijkse athletics = atletiek Belgium = Belgiƫ soccer / football = voetbal ball = bal touch = aanraken score = scoren referee = scheidsrechter hill = heuvel wet = nat sidewalk = stoep sled = slee competition = competitie quit - quit - quit = stoppen - stopte - gestopt give up = opgeven side = kant trick = truc / kunstje fear = angst tough = lastig buddy = maatje athlete = atleet yell = schreeuwen figure out = bedenken / uitzoeken few = weinig nowadays = tegenwoordig point = punt businessman = zakenman championship = kampioenschap indoors = binnen in een gebouw / binnen / in een gebouw outdoors = buiten