Engels : Nederlands hospitality = gastvrijheid table manners = tafelmanieren punctual = stipt op tijd / punctueel insult = belediging host = gastheer / gastvrouw host family = gastgezin mouthful = hele mond vol / een hele mond vol / mond vol / een mond vol acquaintance = kennis funeral = begrafenis values = waarden belief = overtuiging / geloof leisure time = vrije tijd wooden shoes = klompen consider = beschouwen als / zien / zien als etiquette = etiquette / omgangsvormen bowl = kom face = zijn gericht op / gericht zijn op offensive = aanstootgevend / beledigend in one swig = in één teug signify = betekenen initially = in het begin / eerst unless = tenzij / behalve als in mourning = in de rouw snap your fingers = met je vingers knippen index finger = wijsvinger whistle = fluiten outrageous = belachelijk / overdreven nod = knik bow = buiging highlight = hoogtepunt bull = stier largely = grotendeels pen = kooi (met hekken eromheen) / kooi herd = kudde ray = straal erect = opzetten gateway = poort sign up = inschrijven gather = verzamelen blessing = zegen gap = opening slip through = tussendoor glippen / doorheen glippen / glippen door satisfaction = tevredenheid / voldoening relief = opluchting transform = totaal veranderen locals = plaatselijke bevolking wrestling = worstelen impressive = indrukwekkend wannabee = iemand die doet alsof checked = geruit blacksmith = smid It depends. = Dat hangt ervan af. vacancy = kamer vrij explore = verkennen / ontdekken put through = verwerken / doorgeven