Engels : Nederlands become = worden car = auto cloudy = bewolkt dry = droog last week = vorige week learn = leren rain = regen small = klein sunny = zonnig the weather = het weer windy = winderig a few / a couple of = een paar chance = kans change = veranderen degrees = graden future = toekomst heavy = zwaar outside = buiten paint = schilderen strong = sterk village = dorp wet = nat afraid = bang cycle = fietsen earn = verdienen fall = vallen get up = opstaan jump = springen / sprong over / more than = meer dan paper round = krantenwijk spend = uitgeven why = waarom easy = gemakkelijk elephant = olifant lion = leeuw marry = trouwen met phone = bellen rich = rijk