Engels : Nederlands accident = ongeluk area = gebied at = op at least = tenminste audience = publiek audition = auditie avoid = vermijden bad = slecht blow = waaien build up = opbouwen called = genaamd catch up with = inhalen celebrity = beroemdheid clear = opklaren crash = ongeluk / botsing disappointing = teleurstellend drama = toneel Dutch = Nederlands early = vroeg face = aankijken flashing = flitsend fortunately / lucky = gelukkig full = hele headphones = koptelefoon injury = verwonding involved = betrokken look after = passen op / zorgen voor major = enorm / enorme mean = bedoelen nanny = kinderjuffrouw offer = aanbieden office = kantoor once = één keer owner = eigenaar police officer = politieagent protection = bescherming right = rechts safe = veilig sail = zeilen shadow = schaduw shower = regenbui sneeze = niezen so = dus south = zuid / zuiden spells = perioden spend = doorbrengen / besteden survive = overleven teenager = tiener through = door usual = gewoonlijke vet = dierenarts window = raam zoo = dierentuin