Engels : Nederlands want = willen important = belangrijk learn = leren travel = reizen happy = blij love = houden van brother = broer old = oud swim = zwemmen awful = vreselijk house = huis live = wonen month = maand day = dag new = nieuw know = weten fun = leuk fast = snel week = week passport = paspoort ticket = kaartje book = boek plane = vliegtuig enough = genoeg age = leeftijd parents = ouders sister = zus dog = hond cat = kat favourite = favoriet people = mensen play = spelen write = schrijven boy = jongen girl = meisje visit = bezoeken maybe = misschien great / wonderful = geweldig because = omdat train = trein think = denken of course = natuurlijk friend = vriend / vriendin end = einde city = stad at home / home = thuis down = naar beneden stay = blijven together = samen back = terug