Engels : Nederlands adapt = aanpassen advantage = voordeel awesome = geweldig be used to = gewend zijn aan boss = baas break = pauze childish = kinderachtig clear = duidelijk complain = klagen cousin = neef / nicht crisps = chips disadvantage = nadeel dream = dromen get divorced = scheiden get older = ouder worden go abroad = naar het buitenland gaan go home = naar huis gaan grow = groeien image = plaatje language = taal like best = het leukst vinden lose = verliezen market = markt once = een keer / ooit place = plaats reason = reden skirt = rok sour = zuur stay away = wegblijven strong = sterk taste = smaak teach = onderwijzen teenager = tiener turn on = aanzetten used to = vroeger