Engels : Nederlands
a lot of / lots of / much / many / loads of = veel
against = tegen
bath = bad
building = gebouw
camel = kameel
easy = makkelijk / gemakkelijk
elephant = olifant
ever = ooit
forest / woods = bos
hear = horen
heard = hoorde / gehoord
low = laag
mouth = mond
night = nacht
place = plaats
player = speler
quick = snel
quiet = stil
reach = bereiken
school = school
stay = blijven
subject = schoolvak
sweet = zoet
take = duren
took = duurde
taken = geduurd
the same = hetzelfde
village = dorp
You're welcome. = Graag gedaan.