Engels : Nederlands back = terug be = zijn was = was were = waren been = geweest birthday = verjaardag break = pauze celebrate = vieren change = verandering country = land cycle = fietsen different = anders enjoy = genieten van girlfriend = vriendin great = geweldig hard = moeilijk home = thuis invite = uitnodigen Ireland = Ierland Japanese = Japans kitchen = keuken later = later nice = aardig put = zetten / zette / gezet supermarket = supermarkt teacher = docent the weather = het weer / weer wait = wachten