Engels : Nederlands access to = toegang tot aim = doel bar = stang casual = niet gepland class = les enrol = zich inschrijven voor exception = uitzondering get in shape = goede conditie opbouwen join in = meedoen muscular = gespierd own = eigenaar zijn van reach your goal = je doel bereiken strap = riem / band tanning = bruin worden thigh = dijbeen bend = buigen collide with = in botsing komen met / botsen met community centre = buurthuis condition = aandoening / kwaal cool down = afkoelen crowd = menigte effort = moeite / inspanning exhausted = doodmoe / uitgeput faithfully = trouw in the long run = uiteindelijk lean meat = mager vlees raise = optillen / omhoog doen replace = vervangen support = steunen / ondersteunen virtually = praktisch / bijna whole grains = volkoren be = zijn buy = kopen come = komen do = doen find = vinden give = geven go = gaan have = hebben hear = horen know = weten read = lezen say = zeggen sell = verkopen speak = spreken take = nemen tell = vertellen think = denken understand = begrijpen write = schrijven attach = vastmaken cliff = klip crew member = bemanningslid educate = opleiden handle = handgreep news bulletin = nieuwsbericht overhead = boven je hoofd overweight = te zwaar plane ride = vlucht reduce crime = verminderen spring collar = knijpveer tool = hulpmiddel track = bijhouden / volgen blurry = wazig bruised = gekneusd overdo = overdrijven painkiller = pijnstiller poisonous = giftig shortly = gauw / snel / binnenkort sting = steken / bijten tingle = tintelen vision = zicht / gezichtsvermogen