Engels : Nederlands access to = toegang tot bank = oever complete = afmaken / afronden example = voorbeeld gate = poort guide book = reisgids happen = gebeuren importance = belang in front of = voor joke = grap / mop look up = opzoeken mosque = moskee noisy = lawaaierig / luidruchtig palace = paleis suppose = aannemen at night = 's nachts beach = strand cover = bedekken curious = nieuwsgierig destination = bestemming / reisbestemming during = tijdens earn money = geld verdienen explain = uitleggen foreign = buitenlands have to do with = te maken hebben met kind of = soort opportunity = kans patience = geduld polite = beleefd provide = verschaffen rapid = snel / snelle teach = onderwijzen / leren trip = reis / reisje / tocht / trip awful = verschrikkelijk cotton = katoen deal with = zich bezighouden met discuss = bespreken dream = dromen historical = historisch improve = verbeteren meaning = betekenis one day = op een dag poverty = armoede realize = beseffen / realiseren / zich realiseren receive = ontvangen / krijgen relative = familielid spend = doorbrengen / besteden support = ondersteunen survive = overleven attract tourists = toeristen aantrekken / toeristen trekken holiday = feestdag interesting = interessant used to be = was vroeger / vroeger