Engels : Nederlands accomplish = bereiken / tot stand brengen ancestor = voorouder bowl = schaal by word of mouth = mondelinge overlevering catch = vlucht halen / trein halen certain = bepaald coat = met een laag bedekken day pass = dagkaart destination = bestemming dress rehearsal = generale repetitie easygoing = laconiek / ontspannen expand = verbreden / vergroten expression = uiting fellow = mede gap year = jaar vrij tussen middelbare school en vervolgstudie get along with = goed met elkaar kunnen vinden guideline = richtlijn / aanwijzing head dress = hoofdtooi keep time = de maat houden keep track of = in de gaten houden known as = bekend staan als log = boomstam native Australian = oorspronkelijke bewoner object = voorwerp objective = doel / doelstelling performance = optreden plain = gewoon prawn = reuzegarnaal prioritize = prioriteiten stellen release = uitbrengen secret ritual = geheim ritueel set aside = opzijzetten / bewaren set goals = doelen stellen shuffle = schuifelpas slope = skihelling / helling source of pride = bron van trots spicy = gekruid spirit = geest square = vierkante sunblock = zonnebrandcrème tender = mals tidy = opgeruimd / netjes tourist attraction = toeristische attractie valuables = waardevolle spullen