Engels : Nederlands admit = toegeven amazing = ongelofelijk ancient = oud / klassiek art = kunst billion = miljard / 1.000.000.000 boil = koken (water e.d.) / koken break = pauze build - built - built = bouwen catch - caught - caught = vangen / betrappen century = eeuw charge = vragen / in rekening brengen clothing = kleding collect = ophalen (van bijv. een station of vliegveld) / ophalen confirm = bevestigen contain = bevatten cooperation = medewerking cost = kosten countryside = platteland deliver = bezorgen / leveren department = afdeling desert = woestijn destination = reisbestemming / bestemming divide into = verdelen / opdelen earn money = geld verdienen eat - ate - eaten = eten employee = medewerker feel - felt - felt = voelen flavour = smaak fry = bakken groceries = boodschappen handmade = handgemaakt in front of = voor influence = beïnvloeden inhabitant = inwoner joke = grap / mop lose - lost - lost = verliezen lounge = zitkamer lower = verlagen major = belangrijk mankind = mensheid memory = herinnering noisy = lawaaierig over = meer dan parking space = parkeerruimte / parkeerplaats pay - paid - paid = betalen permission = toestemming population = bevolking reach = bereiken / reiken receive = ontvangen / krijgen rent = huur scarf - scarves = sjaal - sjaals skirt = rok stick to = plakken aan suppose = aannemen / veronderstellen Switzerland = Zwitserland teach - taught - taught = onderwijzen / leren trip = reis / reisje value = waarde whether = of wonder = zich afvragen