Engels : Nederlands appear = blijken bank = oever belong to = toebehoren aan bring - brought - brought = brengen British Empire = Britse rijk coal = kolen crime = misdaad diamond = diamant dig - dug - dug = graven disappear = verdwijnen discovery = ontdekking district = wijk farther = verder grow up - grew up - grown up = opgroeien harbour = haven heat = verhitten hostess = gastvrouw however = echter / maar in that direction = in die richting in the distance = in de verte including = inclusief independent = onafhankelijk invite = uitnodigen iron = ijzer it seems as though = het lijkt alsof knight = ridder layer = laag lead = leiding geven aan leave - left - left = vertrekken / verlaten loss = verlies luckily = gelukkig manners = goede manieren office building = kantoorgebouw ordinary = gewoon polite = beleefde poverty = armoede prison = gevangenis prisoner = gevangene progress = vooruitgang property = eigendom race = ras rapid = snel reduce = doen verminderen / verminderen remove = verwijderen rude = onbeleefd / ongemanierd sail = varen sailor = zeeman separate = van elkaar scheiden / scheiden slavery = slavernij so-called = zogeheten / zogenaamd soil = grond / aarde spend - spent - spent = besteden / doorbrengen struggle = strijd suffer from = lijden aan suggestion = voorstel tool = instrument / gereedschap treasure = schat unemployment = werkloosheid valuable = waardevol violence = geweld voyage = zeereis whisper = fluisteren widely used = veelgebruikt widespread = wijdverspreid / veelvoorkomend willing = bereidwillig / bereid