Engels : Nederlands to ask / questions = vragen area = buurt often = vaak shop = winkel to use = gebruik maken van / gebruikmaken van sweets = snoep comics = stripboeken to sell = verkopen tasty = lekker library = bibliotheek never = nooit quiet = stil reading = lezen local = plaatselijk to be good at = goed zijn in quite = nogal eggs = eieren to meet = ontmoeten to buy = kopen safe = veilig dumb = dom arrested = gearresteerd robbed = beroofd explained = legde uit busy = bezig turned around = draaide zich om locked = op slot full speed = op volle snelheid unconscious = bewusteloos thief = dief living room = woonkamer TV set = tv-toestel to prevent = voorkomen litter = afval wrong = verkeerd others = anderen neighbourhood = wijk number = nummer to borrow = lenen key = sleutel where = true neighbours = buren to like = leuk vinden nosy = nieuwsgierig who = wie maybe = misschien to think = denken always = altijd parents = ouders to need = nodig hebben to leave = alleen laten afraid = bang policeman = politieman drive = oprijlaan police station = politiebureau to report = melden break-in = inbraak unbelievable = ongelooflijk jewellery store = juwelier swore = zweerde closing time = sluitingstijd stole = stal footprint = voetafdrukken to commit crime = misdaad begaan / een misdaad begaan