Engels : Nederlands crime = misdaad Examine = onderzoeken useful = nuttig note = aantekening strange = vreemd husband = echtgenoot wife = echtgenote nosy = nieuwsgierig neighbour = buurman / buurvrouw hurry = zich haasten light = lamp do – did – done = doen chance = kans mess up = een rommeltje maken lose – lost – lost = verliezen