Engels : Nederlands aim = doel be ashamed (to) = zich schamen beat (to) – beat – beaten = verslaan – versloeg – verslagen biscuit = koekje brush your teeth (to) = je tanden poetsen clear = doorzichtig comment = opmerking episode = aflevering force (to) = dwingen lie (to) = liegen make somebody do something (to) = ervoor zorgen dat iemand iets doet naked = naakt original = origineel reason = reden sign (to) = ondertekenen sofa = bank swallow (to) = doorslikken