Engels : Nederlands to teach = lesgeven taught = gaf les, gaven les / gaf les / gaven les to go = gaan went = gingen suntan = kleurtje Canada = Canada exciting = opwindend to see = zien saw = zag, zagen / zag / zagen sad = droevig all ... = de hele waterfall = waterval powerful = krachtig to do = doen did = deed, deden / deed / deden incredible = ongelooflijk to camp = kamperen to stay = logeren, verblijven / logeren / verblijven tent = tent whole = hele to send = sturen, zenden / sturen / zenden sent = stuurde, stuurden / stuurde / stuurden to get home = thuiskomen got home = kwam thuis, kwamen thuis / kwam thuis / kwamen thuis to hire = huren caravan = caravan comfortable = comfortabel to hear = horen heard = hoorden, hoorden / hoorden / hoorden to meet = ontmoeten met = ontmoette, ontmoetten / ontmoette / ontmoetten to chat = chatten somebody = iemand contact lenses = contactlenzen a lot of = veel trouble = problemen, moeilijkheden / problemen / moeilijkheden round = om ‰Û_ heen jealous = jaloers Niagara Falls = Niagara watervallen horrid = naar