Engels : Nederlands to starve = rammelen van de honger to buy = kopen bought = kocht / kochten / gekocht to spend = uitgeven spent = gaf uit / gaven uit / uitgegeven to resist = weerstaan university = universiteit to sit = zitten sat = zat / zaten / gezeten to fit = passen tight = strak to feel = voelen felt = voelde / voelden / gevoeld to protest = protesteren to hand out = uitdelen leaflet = folder, pamflet / folder / pamflet ethical = ethisch, moreel juist / ethisch / moreel juist rubbish = onzin personally = persoonlijk to choose = kiezen, uitkiezen / kiezen / uitkiezen chose = koos / kozen / gekozen / koos uit / kozen uit / uitgekozen stuff = spullen, spul / spullen / spul dirty = vuil trade = handel to read = leze read = las / lazen / gelezen conditions = omstandigheden at least = tenminste chain store = winkelketen to claim = beweren worker = werker, arbeider / werker / arbeider wages = loon own = bezitten to control = controleren, bepalen / controleren / bepalen to go on = gebeuren went = gebeurde / gebeurden gone = gebeurd to sell = verkopen sold = verkocht a pair of = een paar to expect = verwachten to pay = betalen paid = betaald(en) stallholder = marktkoopman to see = zien saw = zag / zagen seen = gezien less = minder to sit down = gaan zitten to drag = slepen aged = oud-uitziend, 'used' / oud-uitziend / used' sweatshop = sweatshop