Engels : Nederlands permission = toestemming to refuse = weigeren call = telefoontje to get out = weggaan to shut = sluiten, dichtdoen / sluiten / dichtdoen shut = sloot / sloten / gesloten embarrassed = in verlegenheid, gegeneerd / in verlegenheid / gegeneerd to stand by = iemand steunen to confess = bekennen, opbiechten / bekennen / opbiechten to prevent = voorkomen, verhinderen / voorkomen / verhinderen to break up = uiteenvallen to marry = trouwen met stranger = vreemde unwanted = ongewenst to overhear = toevallig horen overheard = hoorde toevallig / hoorden toevallig / toevallig gehoord conversation = gesprek runaway = weggelopen to spread = verspreiden spread = verspreidde / verspreidden / verspreid rumour = gerucht to apologize = zich verontschuldigen, zijn excuses aanbieden / zich verontschuldigen / zijn excuses aanbieden to arrange = regelen, arrangeren / regelen / arrangeren marriage = huwelijk to blame = kwalijk nemen, de schuld geven / kwalijk nemen / de schuld geven to insist = voet bij stuk houden to finish = afmaken to force = dwingen traditional = traditioneel option = optie, keuze / optie / keuze to discuss = bespreken to breathe = ademen useless = nutteloos, waardeloos / nutteloos / waardeloos sympathetic(ally) = vriendelijk, welwillend / vriendelijk / welwillend to misunderstand = verkeerd begrijpen