Engels : Nederlands to show = tonen, laten zien / tonen / laten zien showed = toonde, toonden / toonde / toonden / liet zien, lieten zien / liet zien / lieten zien shown = getoond / laten zien costume = kostuum after all = toch women = vrouwen woman = vrouw to claim = beweren darling = schat, lieveling / schat / lieveling T-shirt = T-shirt tights = panty, maillot / panty / maillot mask = masker partner = partner to go off = weg gaan, er vandoor gaan / weg gaan / er vandoor gaan went = ging weg, gingen weg / ging weg / gingen weg / ging er vandoor, gingen er vandoor / ging er vandoor / gingen er vandoor gone = weg gegaan / er vandoor gegaan superpowers = superkrachten to read people‰Ûªs minds = gedachten lezen time travel = tijd reizen to travel = reizen strength = kracht the point = het nut to warm up = opwarmen reader = lezer dance floor = dansvloer each other = elkaar to get out of = uitstappen got = uitstapte, uitstapten / uitstapte / uitstapten / uitgestapt worth = waard scary = eng Cinderella = Assepoester heroine = heldin cloak = cape thighs = dijen Batmobile = Batmobiel stretch limo = verlengde limousine limousine = limousine possess (to ..) = bezitten sax = saxofoon