Where are you from?	I am from England.	Where is he/she from?
He/She is from Turkey.	He/She is Turkish.	Where are they from?
They are from Poland.	They are Polish.	We are from The Netherlands.
We are Dutch.	What is your name?	How are you?
I am fine. How are you?	How old are you?	Where do you live?
My name is ...	I am ... years old.	I live in ...
bye bye	ten plus ten makes twenty	My father's father is my grandfather.
The fifth month of the year is May.	My mother's brother is my uncle.	The fourth month of the year is April.
The eighth month of the year is August.	I am from Netherlands. I am Dutch.

Waar komt hij/zij vandaan?	Ik kom uit Engeland.	Waar kom je vandaan? / Waar komen jullie vandaan? / Waar kom jij vandaan?
Waar komen zij vandaan?	Hij/Zij is Turks.	Hij/Zij komt uit Turkije.
Wij komen uit Nederland.	Zij zijn Pools.	Zij komen uit Polen.
Hoe gaat het met je?	Hoe heet je?	Wij zijn Nederlands.
Waar woon je?	Hoe oud ben je?	Met mij gaat het goed. Hoe gaat het met jou?
Ik woon in ...	Ik ben ... jaar.	Ik heet ...
Mijn vaders vader is mijn opa.	tien plus tien is twintig	tot ziens
De vierde maand van het jaar is april.	Mijn moeders broer is mijn oom.	De vijfde maand van het jaar is mei.
	Ik kom uit Nederland. Ik ben Nederlands.	De achtste maand van het jaar is augustus.