What are you wearing? I am wearing jeans. What is he/she wearing?
He/She is wearing trousers. What are they wearing? They are wearing nice sweaters.
You are wearing a nice dress. What does he/she look like? What do they look like?
My eyes are blue. My mouth is large. Your hands are big and your nose is small.
His arms are long and his hair is short. Her ears are small and her hair is blond. Their legs are long and their hair is dark.
angry bathing suit beard
belt bracelet button
calm cardigan checked
different same disappointed
gloves happy hat
Wat heeft hij/zij aan? Ik heb jeans aan. Wat heb jij aan?
Zij hebben leuke truien aan. Wat hebben zij aan? Hij/Zij heeft een broek aan.
Hoe zien zij eruit? Hoe ziet hij/zij eruit? Je hebt een leuke jurk aan.
Je handen zijn groot en je neus is klein. Mijn mond is groot. Mijn ogen zijn blauw.
Hun benen zijn lang en hun haar is donker. Haar oren zijn klein en haar haar is blond. Zijn armen zijn lang en zijn haar is kort.
baard badpak boos
knoop armband riem
geruit vest rustig
teleurgesteld hetzelfde verschillend
hoed blij handschoenen
jacket light dark
lively necklace sad
scared shirt shorts
shoelace shy sleeves
slim skin colour skinny
spotted striped suit
tanned tie tight
to put on to take off tracksuit
trainers weight zipper
monkey
donker licht jasje, colbert
verdrietig halsketting levendig
korte broek overhemd bang
mouwen verlegen schoenveter
mager huidskleur slank
pak, kostuum gestreept gestippeld
strak stropdas gekleurd
trainingspak uitdoen aantrekken
rits gewicht sportschoenen
aap