Engels : Nederlands Counter = contra, tegen, niet Counter-argument, counter balance, = tegenargument, tegenwicht counter-productive = contraproductief (/averechts werkend) Appalling, to appal = afschuwelijk, afkeer opwekkend Difference = verschil Error, erroneous = fout, bij vergissing False, falsely (let op in antwoorden, het maakt een antwoord vaak fout.) = onterecht, onwaar Flaw = minpunt, fout Inferior = minder waard dan Loss = verlies Ruthless = meedogenloos Threat, to threaten = dreiging, bedreigen Let op: to treat (zonder h) = behandelen (van een ziekte b.v.) Unfortunately = helaas, ongelukkigerwijs To affect = beïnvloeden, vaak negatief gebruikt To avoid = vermijden To belittle = verkleinen To blame = de schuld geven To complain = klagen To decrease / To diminish / To reduce = verminderen Decline, to decline = afname, achteruitgang, afnemen To destroy = vernielen To disappoint = teleurstellen To disapprove = niet eens zijn met To discourage = ontmoedigen To drop / To fall = dalen To exaggerate = overdrijven To fail, failure = falen, mislukking to harm, harmful = schaden, schadelijk To lack = ontbreken, missen To object to = bezwaar maken tegen To refrain from = afzien van To regret = betreuren, spijt hebben van To undermine = ondermijnen To underrate = onderschatten Unlikely = onwaarschijnlijk It is unlikely that … = het zal waarschijnlijk niet … Vulgar = vulgair, ordinair Advantage = voordeel Genuine = echt, authentiek Superior = meer waard dan Fortunately = gelukkigerwijs To appeal, the appeal = aantrekken, aantrekkingskracht to approve = het eens zijn met To benefit = voordeel hebben van To encourage = aanmoedigen To enhance = versterken To gain = winnen, winst maken To improve, improvement = verbeteren, verbetering To increase, an increase = vergroten, toename To profit = winst maken, profiteren To prosper, prosperity, prosperous = financieel goed doen, welvaart, welvarend To raise = vergroten, verhogen to rise, rising = toenemen To strengthen, the strength = versterken, het sterke punt