Engels : Nederlands to congrulate; to congrulate (on); to congrulate on = feliciteren; feliciteren (met); feliciteren met congratulations = gefeliciteerd; gefeliciteerd (niet bij verjaardag) to go steady = verkering hebben to break it off = het uitmaken guardian = voogd reason = reden adultery = overspel infidelity = ontrouw adversity = tegenspoed to resemble; to look like = lijken op resemblance = gelijkenis to strike = opvallen remarkable = opmerkelijk to owe; to owe (to); to owe to = te danken hebben; te danken hebben (aan); te danken hebben aan parental = ouderlijk orphan = wees acquaintance = kennis in common = gemeen; gemeen(schappelijk); gemeenschappelijk marital = huwelijks; huwelijks core = kern infant = baby; peuter; baby/peuter matrimony = huwelijk offspring = afstammelingen casual = oppervlakkig lad = knaap next of kin = naaste familieleden minor = minderjarige fellow / bloke; guy; chap; bloke/guy/chap = kerel; vent; kerel/vent