Engels : Nederlands adjacent = aangrenzend to shattrer = verbrijzelen to be about to = op het punt te staan om clogged = verstopt thatched = met rieten dak to jam = klemmen/vastzitten fringe = rand strenuous = inspannedn to enhance = verbeteren/verhogen to convert = verbouwen/veranderen to sustain = steunen/dragen quaint = schilderachtig porch = portiek humble = eenvoudig to peep = gluren faint = zwak/vaag to retire = zich terugtrekken to insert = insteken to fade = verwelken / verschieten utter = volkomen/totaal patch = plek mantelpiece = schouw ornament = snuisterij/versiering threshold = drempel to bar = versperren to gather = verzamelen to chop = hakken to uproot = ontwortelen