Engels : Nederlands religion = godsdienst religious = godsdienstig faith = geloof sin = zonde Muslim = moslim Jew = jood priest = priester to pray = bidden prayer = gebed mosque = moskee sermon = preek vicar/minister = dominee imam = imam clergy = geestelijkheid clergyman = geestelijke to baptise/to christen = dopen heaven = de hemel sacred = heilig to worship = vereren;aanbidden virgin = maagd Easter = Pasen Whitsun(tide) = Pinksteren to fast = vasten Sugar Feast = Suikerfeest gospel = evangelie to bless = zegenen choir = koor monk = monnik monastery = klooster nun = non convent = klooster voor nonnen