Engels : Nederlands geography = de aardrijkskunde different = anders / verschillend amount = het bedrag biology = de biologie to build = bouwen thing = het ding history = de geschiedenis group = de groep physical education = de gymnastiek the same = hetzelfde to do crafts = knutselen to come by = langskomen male teacher = de meester development = de ontwikkeling performance = de prestatie regularly = regelmatig mathematics = het rekenen religion = de religie to run = rennen school trip = het schoolreisje game = het spelletje to draw = tekenen uniform = het uniform subject = het vak mandatory = verplicht