Engels : Nederlands measure (to) = meten allow (to) = toestaan complicated = ingewikkeld jug = kan cutlery = bestek bowl = kom, schaal celebrate (to) = vieren unload (to) = uitladen tour = rondleiding training = opleiding move (to) = verhuizen get used to (to) = wennen aan season (to) = op smaak brengen (kruiden) bell pepper = paprika pork = varkensvlees minced meat = gehakt rocket lettuce = rucola canapé = hapjes van brood/toast/cracker + beleg gateau = taart brioche = (zoet) broodje