Engels : Nederlands
a text (message) = een sms
message = boodschap
sound = geluid
year = jaar
(to) brush = poetsen
(to) check = controleren
to [clean up the table] = de tafel afruimen
(to) come along = meekomen
(to) do = doen
(to) get dressed = aankleden
(to) get up = opstaan
(to) leave behind = achterlaten
(to) listen = luisteren
(to) look = kijken
(to) lose = verliezen
(to) pick up = ophalen
to [play the guitar] = gitaar spelen
(to) send = sturen
(to) shout = schreeuwen
(to) sing = zingen
to [take pictures] = foto's maken
(to) tell = vertellen
(to) watch = bekijken
(to) write = schrijven
(right) now = nu
anything = iets
as we speak = op dit moment
at my place = bij mij thuis
at the moment = op het moment
busy = druk
bye = doei
dark = donker
funny = raar
loud = luid
sometimes = soms
until = tot
whole = geheel, helemaal
Months = Maanden
January = januari
February = februari
March = maart
April = april
May = mei
June = juni
July = juli
August = augustus
September = september
October = oktober
November = november
December = december
Seasons = Seizoenen
spring = lente
summer = zomer
autumn / fall = herfst
winter = winter
We sent a text (message). = We stuurden een sms.
Brush your teeth! = Poets je tanden!
I check my bag. = Ik controleer mijn tas.
He gets up early. = Hij staat vroeg op.