Engels : Nederlands brains = hersenen customer = klant dish = gerecht guy = vent headache = hoofdpijn meat = vlees office space = kantoorruimte relative = familielid safe = kluis sentence = zin snail = slak stuff = zooi discovered = ontdekte happened = gebeurde heard = gehoord to [belong to] = behoren aan / zijn van (to) convince = overtuigen (to) eat = eten to [end up] = eindigen in (to) flush the toilet = doortrekken, doorspoelen (to) get rid of = wegdoen (to) lick = likken (to) like = leuk vinden (to) make up = verzinnen / bedenken (to) need = nodig hebben (to) pick = kiezen (to) sound = klinken (to) vanish = verdwijnen (to) visit = bezoeken apparently = blijkbaar cute = schattig dangerous = gevaarlijk fake = vals funny = grappig really = echt scary = gevaarlijk strange = vreemd true = waar twice = twee keer weird = vreemd That animal belongs to my relative. = Dat dier is van mijn familielid. She cannot be convinced. = Zij kan niet worden overtuigd. If you eat meat, you are not a vegetarian. = Als je vlees eet, ben je geen vegetariƫr. He ended up in hospital after eating snails. = Hij belandde in het ziekenhuis na het eten van slakken. Flush the toilet when you are ready! = Doorspoelen als je klaar bent! We got rid of the dog. = We hebben de hond weggedaan. The dog licked my hand. = De hond likte mijn hand. That is not true. You made that up! = Dat is niet waar. Je hebt het verzonnen! I need an answer. = Ik heb een antwoord nodig. Which guy would you pick? = Welke vent zou jij kiezen? This sounds very strange. = Dit klinkt erg raar. The weird girl vanished. = Het vreemde meisje verdween. We visit our family on Sunday. = We bezoeken onze familie op zondag.