Engels : Nederlands
adventure = avontuur
bridge = brug
castle = kasteel
country = land
countryside = platteland
creatures = figuren
dragon = draak
enchanted chest = betoverde kist
example = voorbeeld
forest = bos
future = toekomst
guards = bewakers
hero = held
key = sleutel
king = koning
knight = ridder
lair = hol
life = leven
mirror = spiegel
oak = eik
objects = items, dingen
ogre = trol
potions = drankjes
questions = vragen
safe = veilig
shield = schild
sword = zwaard
thief = dief
treasure = schat
woodcutter = houthakker
to [be on your way] = op weg zijn
(to) complete = tot een eind brengen
(to) fight = vechten
to [give directions] = de weg wijzen
to [go on a quest] = op zoektocht gaan
(to) hurt = pijn doen
(to) live = leven
(to) need = nodig hebben
(to) pass = hier: oversteken
(to) save = redden
(to) talk = praten
(to) tell = vertellen, zeggen
afraid = bang
good afternoon = goedenmiddag
because = omdat
in the beginning = aan het begin, aanvankelijk
careful = voorzichtig
dangerous = gevaarlijk
difficulty = moeilijkheid
first = eerste
happy = blij
hungry = hongerig
important = belangrijk
invisible = onzichtbaar
left = links
magic = magisch
mean = gemeen
mysterious = mysterieus
old = oud
only = alleen
poor = arm
rich = rijk
right = rechts
second = tweede
straight on = rechtdoor
third = derde
together = samen
wise = wijs