Engels : Nederlands
activities = activiteiten
brother = broer
candy = snoep
costumes = kostuums
countries = landen
ghosts = geesten
holiday = feestdag
pumpkin = pompoen
sister = zus / zusje
song = liedje
store = winkel
stories = verhalen
(to) believe = geloven
(to) bring = brengen
(to) carve = (uit)snijden
(to) dress up = verkleden
(to) eat = eten
(to) help = helpen
(to) look = eruitzien
(to) pick = uitkiezen
(to) start = beginnen
(to) tell = vertellen
all right = oké
angry = boos
common = gewoon
complete = compleet
different = verschillende
expensive = duur
famous = beroemd
funny = grappig
happy = blij
how = hoe
many = veel
sad = verdrietig
scared = bang
scary = eng
size = maat
shocked = geschokt
sold out = uitverkocht
someone = iemand
spooky = griezelig
tomorrow = morgen
typical = typisch
what = wat
when = wanneer
where = 1
which = welk(e)
without = zonder
who = wie
why = waarom