Engels : Nederlands accident = ongeluk animal = dier, beest clothes = kleren date = datum monkey = aap place = plaats story = verhaal wall = muur (to) bite = bijten (to) call = bellen (to) come home = thuiskomen (to) dry = droogmaken (to) get = krijgen to [get stuck] = vast komen te zitten (to) go back = teruggaan (to) kill = doden (to) post = plaatsen (to) pull = trekken (to) realize = realiseren (to) return = terugbrengen (to) scream = schreeuwen to [spend the day] = de dag doorbrengen (to) share = delen (to) sound = klinken (to) stay = verblijven (to) switch on = aandoen (to) tell = vertellen (to) try = proberen (to) turn on = aandoen (to) visit = bezoeken (to) write = schrijven accidentally = per ongeluk back in 1990 = in het jaar 1990 a few days ago = een paar dagen geleden definitely = vast en zeker ever = ooit fake = nep great = geweldig horrible = afschuwelijk I'm guessing = ik gok in love = verliefd make-believe = verzonnen middle of the night = midden in de nacht next morning = volgende ochtend nearby = vlakbij nowadays = tegenwoordig only = slechts popular = populair probably = waarschijnlijk right now = nu meteen scary = gevaarlijk sick = misselijk, ziek twice = twee keer true = waar when we were growing up = toen we opgroeiden with my own eyes = met mijn eigen ogen yesterday evening = gisteravond younger = jonger