Engels : Nederlands
bruises = kneuzingen
bus driver = buschauffeur
cast = gips
crash site = plaats van het ongeluk
cuts = snijwonden
dirt = vuil
distance = afstand
double-decker = dubbeldekker
examination = onderzoek
fire fighter = brandweerman / vrouw
headache = hoofdpijn
nurse = verpleger / verpleegster
paramedic = ambulance broeder / zuster
serious injury = zware verwonding
tree = boom
(to) be trapped = vastzitten
(to) bruise = verstuiken
(to) burn = branden
(to) check = controleren
(to) crash = verongelukken
to [feel sick] = misselijk voelen
(to) hurt = pijn doen
(to) move = bewegen
(to) smash = hard raken, kapot slaan
(to) take a look at = bekijken
to [take to hospital] = naar het ziekenhuis brengen
(to) treat = behandelen
to [turn black] = zwart voor ogen zien
(to) visit = bezoeken
to [wake up] = wakker worden
by bus = met de bus
difficult = moeilijk
everyone = iedereen
further = verder
great = geweldig
injured = gewond
nasty = gemeen
on its way = op weg
pale = bleek
some = een aantal
stiff = stijf
suddenly = plotseling
swollen = opgezet
this morning = vanochtend
yesterday = gisteren