Engels : Nederlands He is [at home] because he is sick. = Hij is [thuis] omdat hij ziek is. at school = op school at the pub = in het café dull = saai excited = opgewonden fun = plezier, lol joke = grap lovely = prachtig Everybody likes her, she is very [nice]. = Iedereen vindt haar leuk, ze is heel [aardig, leuk]. of course = natuurlijk patient = geduldig pleasant = aangenaam, prettig Mary got [sad] after hearing the bad news. = Mary werd erg [verdrietig] na het horen van het slechte nieuws. stupid = dom, stom (to) admire = bewonderen (to) fall in love with = verliefd worden op (to) hope = hopen (to) regret = spijten (to) remember = zich herinneren, denken aan (to) surprise = verrassen (to) understand = begrijpen (to) weep = huilen You do not need [to worry], it will work out just fine. = Je hoeft je geen [zorgen te maken], alles komt goed. unfortunately = helaas upset = geschokt