homework

My teacher gave me a lot of homework.

 mistake

The teacher made a mistake in the test.

 text

The teacher asked me to read the text out loud.
to practise

It is very important to practise these words.

 wall

She painted the wall green.

 pupil

She is not a pupil of this teacher.
subject

English is a subject at school.

 classmate

You can ask your classmate for help with your homework.

 timetable

According to our timetable, our next lesson is English.
exercise book

We can take notes in a exercise book.

 dictionary

You can look up words in a dictionary.

 task

Our teacher gave us a hard task.
to translate

Our teacher gave us a text to translate.

 to teach

I am going to teach English to students.

 holiday

I am going to Spain during the holiday.
correct

This is the correct answer.

 wrong

That answer is wrong.

 true

That answer is true.
false

This is not right, it is false.

 to pass

I need to pass the exams.

 school report

All my marks (BrE) on my school report were good.
break

During the break we eat our lunch.

 to prepare

We need to study hard to prepare for the test.

 test

Our teacher is giving us a test next lesson.
to mark

Our teacher needed to mark our tests.
tekst

De leraar vroeg me de tekst hardop voor te lezen.

 fout

De leraar maakte een fout in de toets.

 huiswerk

Mijn leraar heeft me veel huiswerk gegeven.
leerling

Ze is geen leerling van deze leraar.

 muur

Ze schilderde de muur groen.

 oefenen

Het is heel belangrijk om deze woorden te oefenen.
rooster

Volgens ons rooster is Engels onze volgende les.

 klasgenoot

Je kan aan je klasgenoot hulp vragen met het huiswerk.

 vak

Engels is een vak op school.
taak

Onze leraar gaf ons een moeilijke taak.

 woordenboek

Je kan woorden opzoeken in een woordenboek.

 schoolschrift

We kunnen aantekeningen maken in een schoolschrift.
vakantie

Ik ga naar Spanje tijdens de vakantie.

 les geven

Ik ga Engelse les geven aan leerlingen.

 vertalen

Onze leraar gaf ons een tekst om te vertalen.
waar

Dat antwoord is waar.

 fout

Dat antwoord is fout.

 juist

Dit antwoord is juist.
schoolrapport

Alle cijfers op mijn schoolrapport waren goed.

 slagen voor

Ik moet slagen voor de examens.

 fout, onjuist

Dat is niet waar, het is fout, onjuist.
toets

Onze leraar gaat ons volgende les een toets geven.

 voorbereiden

We moeten hard studeren om ons voor de toets te voorbereiden.

 pauze

Tijdens de pauze eten we onze lunch.
cijfers geven, nakijken

Onze leraar moest onze toetsen cijfers geven, nakijken.